marjolijn van den assem
Al meer dan vijfendertig jaar stort beeldend kunstenaar Marjolijn van den Assem (Rotterdam, 1947) zich monomaan op het werk van de Duitse filosoof Friedrich Nietzsche. In 2014 verscheen haar vuistdikke magistrale boek vol beelden van deze artistieke onderdompeling, De taal van de dooiwind, naar een citaat van Nietzsche: ‘Geschreven in de taal van de dooiwind: het bevat overmoed, rusteloosheid, tegenspraak.’
Ze gebruikt een veelvoud aan stijlen, van minuscule tekeningen waarin ze snijdt en knipt, tot doeken waar de verf rechtstreeks op gesmeten lijkt. Maar hoe verschillend ook, al het werk bruist en barst van levensenergie.
Marjolijn van den Assem studeerde aan de Willem de Kooning Academie in Rotterdam. Haar werk is opgenomen in vele Nederlandse musea, waaronder het Rijksmuseum Amsterdam, en in bedrijfs- en particuliere collecties.
Uit de Wandelgids:
Tekenen in de taal van de dooiwind
Hoewel ze daar waarschijnlijk zelf helemaal niet van overtuigd is, zijn er maar weinig mensen zo geprivilegieerd als beeldend kunstenaar Marjolijn van den Assem. Dat komt omdat Van den Assem weet waarnaar ze zoekt (waarmee overigens niet is gezegd dat ze ook zal vinden). Hoe velen dobberen hun leven lang rond in een maalstroom van verlangens, gevoelens, gebeurtenissen, zonder te weten wat ze willen, op welk kompas ze moeten varen en wie ze daarbij kan helpen?
Anders is dat bij Van den Assem (1947). Zij heeft haar leidraad vijfendertig jaar geleden gevonden. Als twintiger verdiept ze zich in tientallen filosofen en schrijvers, omdat ze, zoals ze zegt, ‘niet goed wist hoe ik moest leven’. Het is altijd twijfelen. Maar dan krijgt ze Ecce Homo cadeau, het getormenteerde zelfportret dat de Duitse filosoof, taalvirtuoos en dichter Friedrich Nietzsche in 1888 schrijft voordat hij definitief tot waanzin vervalt. Van den Assem raakt verslingerd aan de filosoof. Vanwege zijn moed, de enorme gedachtesprongen, de twist, twijfel en tegenspraak die hij toelaat in zijn denken. En ook vanwege het recalcitrante: het iedere keer tegenspreken van de zekerheden die je net hebt verworven.
Op haar atelier liggen de beduimelde exemplaren opgestapeld en open – aantekeningen in de marge. Van den Assem mag zich dan ontwikkeld hebben tot een serieuze Nietzsche-kenner, wetenschapper is ze niet. Daarvoor is ze te veel beeldend kunstenaar. Ze zoekt iets anders in zijn geschriften. Ze reist Nietzsche na. Van Naumburg gaat het tot Nice, van Leipzig tot Genua en Turijn, van het Zwitserse Sils Maria tot Sorrento, onder Napels. Ze plukt de bloemen die langs Nietzsche’s pad groeien, droogt ze, brengt ze mee naar huis, aan de voet van de Van Brienenoordbrug. Ze duikt net als Nietzsche in de flink stromende rivier de Saale in Naumburg en worstelt zich naar de overkant. Ze traceert zijn pad, zijn liefdes, de vrouwen die op hem vielen. Zag Nietzsche het landschap ook zo? En hoe kreeg het vorm in zijn denken? Thuis maakt ze er tekeningen van – deels abstract, deels figuratief.
Zinnen uit Nietzsche’s geschriften duiken op en verlaten haar nooit meer. Het zijn regels zo mysterieus en mooi, dat ze door en door ‘geleefd’ en getekend worden. Hoe ziet iets eruit dat geschreven is ‘in de taal van de dooiwind’? Hoe moet je Zarathoestra voorstellen als hij zegt (in Aldus sprak Zarathoestra): ‘Ik drink de vlammen die uit mij breken, in mijzelf terug.’ Hoe verbeeld je de tegenstrijdige en tegelijkertijd zo kloppende regel: ‘Juist tussen het meest verwante liegt de schijn het schoonst; want de kleinste kloof valt het moeilijkst te overbruggen’ (uit Aldus sprak Zarathoestra)?
Van den Assem probeert het iedere dag opnieuw op de grond van haar atelier. Met vetkrijt, Oost-Indische inkt, kroontjespen en soms met een haarfijn Japans breekmesje gaat ze aan de slag. Ze kauwt op het papier, trekt – zo omschrijft ze dat zelf – de afbeelding er soms af, ze knipt, scheurt, hamert, haar hand slingert en slaat. ’s Ochtends weet ze niet waar ze ’s middags eindigt. ‘Nietzsche werkt met me mee,’ noemt ze dat. ‘Soms lijkt het alsof hij mijn handschrift onthoudt.’
Nu is dat handschrift aangekomen in een speciaal gebouwd paviljoen in de Noletloodsen. Driehonderd kleine, steeds iets veranderende tekeningen hangen tegenover acht grote tekeningen. De kleine tekeningen vormen de strakke, minimalistische installatie lettre/Brief/letter/brief (2015). De grote tekeningen – een selectie van een grotere, nog steeds groeiende serie – fungeren als lyrisch contrapunt en heten brevis libellus (2015-2016), letterlijk ‘kort schrijven’. Ze zijn ontstaan als reactie op eigenlijk maar één brief: een brief uit 1802 van de Duitse lyrische dichter Friedrich Hölderlin, die Nietzsche’s lievelingsdichter was.
In 1802 loopt de door liefdesverdriet verteerde Hölderlin in verwilderde toestand van Bordeaux, waar hij een aanstelling als huisleraar heeft, terug naar het noorden, naar Duitsland. Onderweg beschrijft hij in een brief aan een vriend een ‘ijzeren hemel’, maar ook de schoonheid van een ontluikende natuur. Deze brief schrijft Van den Assem over – monomaan, met kroontjespen, een oefening in kennen, kunst en kalmte. Hölderlin eindigt de brief met de wanhopige oproep om terug te schrijven: ‘Ik heb je zuivere tonen nodig’. Die ‘zuivere tonen’ komen van Nietzsche zelf – althans in het werk van Van den Assem. Vijfentachtig jaar later – in 1888 – schrijft de filosoof terug en ontstaat er een fictieve correspondentie binnen één brief. Bij de 325ste overschrijving van Hölderlins brief sluipen Nietzsche’s woorden uit Ecce Homo het papier op. ‘Er is iets ongestilds, iets onstilbaars in mij, dat zich wil laten horen,’ schrijft Nietzsche. En dat is de essentie van het kunstenaarschap.